We ervaren het analytische aspect intuïtief als conceptualiseren, verduidelijken, categoriseren en overdenken. We conceptualiseren iets dat betekenisvol is voor ons. We verduidelijken door 'dit' van 'dat' te onderscheiden. Categoriseren onderscheidt manieren van betekenisvol zijn. Overdenken is denken dat denken omvat.

Begrippen die hun betekenis ontlenen aan het analytische aspectzijn: concept, gedachte, logica, axioma, hypothese, theorie, scheiden, classificeren, identificeren, denken, analyseren, redeneren, afleiden, deduceren, cognitief, abstraheren, logica.

De uitspraak van Descartes: ik denk dus ik ben, impliceert dat mijn denkfunctie is ingebed en afhankelijk is van het (al dan niet) zijn. Voor het mensdier geldt: ik kan denken omdat ik tot deze specifieke diersoort behoor. Mijn existentie, mijn zelfheid gaat vooraf aan het denken.

Op deze wijze kunnen alle aspecten, waaronder dus het analytische aspect gerelateerd en gerelativeerd worden, zodat we niet hoeven te vervallen in reductionisme waarbij bijvoorbeeld de ratio (rationalisme) of de wetenschap (sciëntisme) de troonfunctie vervult.

Wanneer we in het analytische aspect functioneren, maken we een duidelijk onderscheid, maar we doen dat op verschillende manieren, zoals bijvoorbeeld door onszelf te onderscheiden van de wereld. Wij zijn ons bewust van onszelf als onderscheiden van - terwijl we juist door en door existentiëel betrokken zijn bij de wereld.

Dit laatste is ten aanzien van de huidige polycrisis interessant om te beseffen want het levert een ambivalentie op. Die ambivalentie kunnen we herkennen in het verschil tussen wat we aan het doen zijn en ons rationeel besef van wat we zouden moeten doen om toekomstig onheil af te wenden. Onder andere de denkers Helmuth Plessner en Peter Sloterdijk wijzen ons daarop.

Plessner maakt duidelijk dat de mens, in tegenstelling tot de overige organismen, wordt gekenmerkt door deze dubbelstructuur. In onze dubbelstructuur kijken wij via onze  analytische functie over onze eigen schouder mee naar wat we aan het doen zijn. Dit nu brengt onze typische antropo-ambivalentie (onze verlegenheid met de situatie) met zich mee. De mens deelt met andere dieren een centrische organisatie, maar kent tevens wat P noemt een excentrische positionaliteit: hij leeft net als andere dieren vanuit zijn centrum, maar staat daar tegelijkertijd buiten. Door deze afstand kan hij zichzelf, maar ook andere levende en niet-levende dingen objectiveren.

Omdat de mens door zijn excentrische levensvorm anders dan het dier niet volkomen samenvalt met zichzelf, is de mens volgens P ‘constitutief thuisloos’ en dient zich daarom een ‘thuis’ te scheppen. Dat betekent dat de mens kunstmatig van nature is.

Zo staat zijn analytisch functioneren op 2 manieren in relatie tot technologie – via dit unieke zelfbewustzijn en als functie bij het  hebben kunnen ontwikkelen van hulpmiddelen en gereedschappen uit de natuur, het verbruik van grondstoffen en dus ook het produceren van afval.